Spannende tijden voor de Iraanse Pers Sepehr Joussefi |
De Iraanse pers is tijdens de eerste ambtstermijn van Khatami’s presidentschap het slagveld geworden van een langdurig machtsconflict tussen hervormingsgezinde en conservatieve facties. De slachtoffers van dit conflict waren de jong opgerichte semi-vrije kranten en tijdschriften die door de conservatieve justitiële macht meedogenloos werden uitgeroeid. Vooraanstaande journalisten van de hervormingsgezinde pers werden gearresteerd en de oplage van alle kranten nam met de helft af. De vrees bestond dat een einde zou komen aan de relatieve persvrijheid, die onder Khatami in stroomversnelling was geraakt. Over wat voor gevoelige kwesties schreven deze kranten dat zij hardhandig ontbonden werden? Was de verkiezingsoverwinning van Khatami bevorderend voor de persvrijheid in Iran of heeft het juist een averechts effect gehad? Verkiezingsoverwinning van Khatami Tegen de verwachtingen van zowel de Iraanse als internationale gemeenschap in, won de semi-liberale geestelijke Mohammad Khatami de presidentsverkiezingen van mei 1997 met 70% van de stemmen. Deze overweldigende overwinning impliceerde een grote nederlaag voor conservatieve krachten van Iran, die zich in feite verzekerd hadden gezien van hun machtspositie en ervan overtuigd waren geweest dat hun kandidaat Nateq-Nouri de nieuwe president van Iran zou worden. Door haar stem aan Khatami te geven had het Iraanse volk zich bovendien massaal uitgesproken tegen de instandhouding van de status-quo. Kernwoorden in het programma van Khatami waren civil society, burgerrechten, vrijheid van meningsuiting en tolerantie ten opzichte van andersdenkenden en religieuze minderheden. Khatami streefde naar een politieke synthese tussen islamitische waarden en democratie. Naar zijn mening vormde de oorspronkelijke islamitische beschaving een bewijs dat islam, tolerantie en spirituele en materiële vooruitgang met elkaar verbonden konden worden en noodzakelijk zijn om een goed ontwikkelde, vooruitstrevende en dynamische samenleving te vormen. Khatami vreesde dat een voortgang van het bestaande sociaal-politieke beleid de desintegratie van het politieke staatssysteem tot gevolg zou hebben. Hervormingen waren om die reden van groot belang om enerzijds een einde te maken aan de onvrede die reeds jarenlang onder de bevolking leefde en steeds toenam en anderzijds om op internationaal niveau de geïsoleerde positie te doorbreken, die vooral de Iraanse economie had aangetast. Mede omdat hij zich ervan bewust was dat de semi-liberale pers, die zich onder het presidentschap van Ali Akbar Rafsanjani geleidelijk aan had ontwikkeld, hem grote steun had bewezen tijdens de verkiezingscampagne, voelde hij zich verantwoordelijk de versoepeling van de persrestrictie aan de top van zijn agenda te zetten. Aangezien Khatami besefte dat zijn bevoegdheden als president binnen het bestaande staatsbestel zeer beperkt waren, beschouwde hij de onafhankelijke pers als belangrijk middel om de publieke opinie in het voordeel van zijn geleidelijke en geweldloze hervormingen te beïnvloeden en de afstand tussen hem en het volk te verkleinen. Daarnaast vreesde hij dat journalisten met ondergrondse activiteiten zouden beginnen indien er geen relatieve persvrijheid zou komen. Khatami was bovendien evenals andere hervormingsgezinde politici beducht voor monopolistische berichtgeving van de staatsmedia die het volk juist van de staat distantieerde. De afwezigheid van enige transparantie tussen staat en volk gaf aanleiding tot speculaties onder de bevolking over bijvoorbeeld de positie van politieke gevangenen en onderhandelingen achter gesloten deuren. Omdat de staatsmedia geen garantie kon bieden voor onafhankelijke en onpartijdige berichtgeving, bestond ook het risico dat steeds meer mensen in toenemende mate hun toevlucht zouden zoeken in de buitenlandse pers, internet en satellietverbindingen. Persbeleid na installatie van het kabinet Voor de verwezenlijking van zijn sociaal-politiek hervormingsprogramma stelde Khatami een kabinet samen van gezaghebbende en hervormingsgezinde politici, waarvan sommigen de goedkeuring van het parlement slechts met een minimale meerderheid konden krijgen. Omstreden politici als Ataollah Mohajerani en Abdollah Nouri, werden voor respectievelijk het Ministerie van Cultuur en Islamitische Leiding en het Ministerie van Binnenlandse Zaken voorgedragen en tegen de verwachting in benoemd door het parlement. Na de dood van Ayatollah Khomeini in 1989 wekte Nouri bij velen het vermoeden af te wijken van het conservatieve systeem, de staatsinterpretatie van de islam en dat hij volgeling was van de dissidente geestelijke Montazeri. Mohajerani maakte onder het bewind van Rafsanjani als prominent lid deel uit van diens politieke factie, de Dienaren van Wederopbouw. Door openlijk te pleiten voor een dialoog tussen de Verenigde Staten en Iran, haalde hij veel kritiek van conservatieven over zich heen. Voorts profileerde hij zich als belangrijk voorstander van vrijheid van meningsuiting. Na zijn benoeming tot minister van Cultuur maakte hij zijn beleid aan de bevolking bekend: "Ik ben een voorstander van culturele tolerantie [...]. Wij moeten in de Islamitische Republiek een klimaat creëren waarin individuen in staat kunnen zijn hun mening over verschillende zaken te uiten." Deze woorden, die voor het eerst sinds de consolidatie van de Islamitische Republiek openlijk uit de mond van een minister kwamen, wekten bij een groot deel van de bevolking hoge verwachting, terwijl dissidente analisten en intellectuelen toen reeds benadrukt hebben dat Khatami en zijn kabinet binnen de bestaande machtspiramide en constitutie niet het vermogen zouden hebben vergaande hervormingen door te voeren. Hoewel de laatsten in praktijk gelijk hebben gekregen, kan het optimisme van de bevolking deels worden verklaard uit het feit dat Khatami persoonlijk van 1989 tot 1992 minister van Cultuur was geweest. Door zijn liberale ideeën over de pers en journalisten was hij destijds gedwongen afstand te nemen van deze ministerpost. Nu hijzelf president was geworden en een hervormingsgezinde minister van Cultuur had gekozen, was het voor velen ondenkbaar dat de voorgestelde hervormingen slechts bij mooie beloftes zouden blijven. Het Ministerie van Cultuur, dat verantwoordelijk is voor de verstrekking van verschijningspermissies voor de pers, verleende deze aan veel journalisten en politici, waaronder zelfs personen die het voorheen ontzegd was journalistieke activiteiten te verrichten. In het kader van het liberaliseringsproces zijn journalisten kort na de installatie van het kabinet erin geslaagd de vakbond van Iraanse Journalisten op te richten om hun kwetsbare positie te versterken. Later werd er zelfs nog een aparte vakbond voor vrouwelijke journalisten gesticht. Bovendien hebben de sociaal-politieke hervormingen zich niet beperkt tot de pers. In het voorjaar van 1999 kreeg de Iraanse Schrijversbond, die in 1981 ontbonden was, toestemming van het Ministerie van Cultuur voor officiële heropening. Veel schrijvers die wegens de censuur jarenlang hun boeken niet hadden mogen publiceren, kregen nu wel die toestemming, waardoor het aantal publikaties in snel tempo steeg. Datzelfde gold ook voor vertalingen van vooral westerse boeken. Pers daagt conservatieven uit Een groot aantal relatief onafhankelijke kranten en tijdschriften, die optimaal gebruik wilden maken van deze kans, begonnen genadeloos alles wat eerder onfeilbaar en taboe was ter discussie te stellen. Bij de afwezigheid van politieke partijen stelden veel journalisten en hervormingsgezinde politici zich ten doel de bevolking middels artikelen bewust te maken van het sociaal-politieke en economische wanbeleid dat tot dan was gevoerd alsmede hun te wijzen op hun burger- en politieke rechten. Enkele journalisten gingen nog verder met hun kritiek door bijvoorbeeld de officiële staatsinterpretatie van de islam onder vraagtekens te plaatsen. Geestelijke intellectuelen als Mohammad Mojtahed Shabestari, Mohsen Kadivar en Abdolkarim Soroush pleitten in hun artikelen en interviews voor een humane en veelzijdige interpretatie van de islam en de scheiding tussen staat en religie. Behalve dat zij een synthese tussen islam en democratie voorstaan, is voor hen zelfs de Velayat-e Faqih (heerschappij van de geestelijken) niet onfeilbaar, in tegenstelling tot Khatami die deel uitmaakt van het systeem. Sommige journalisten bekritiseerden expliciet bepaalde beginselen van de shari’a, de islamitische wetgeving. De qesas (het principe van oog om oog en tand om tand) en diyeh (bloedgeld) werden onverenigbaar gevonden met de huidige tijdsgeest. Voorts werd voor het eerst op impliciete wijze afbreuk gemaakt met het geestelijk leiderschap van Ayatollah Ali Khamenei door ideeën van de dissidente Ayatollah Montazeri te propageren. De reden waarom de journalisten zich vrijwel onmiddellijk kritisch uitlieten over de meest uiteenlopende onderwerpen kan gedeeltelijk verklaard worden uit de contemporaine Iraanse geschiedenis. Deze toont aan dat civil society en de onafhankelijke pers zich vooral dan konden ontwikkelen wanneer de centrale staat verzwakt was of in chaos verkeerde, waardoor de pers nooit de gelegenheid kreeg zich als middel voor hervormingen van onderaf te ontwikkelen. Elke keer na de consolidatie van nieuwe machthebbers werd door repressie en censuur een einde gemaakt aan de kortstondige persvrijheid. Kettingreacties van conservatieven en de pers De conservatieven die op vernederende wijze de presidentsverkiezingen hadden verloren, zagen met argusogen de controversiële hervormingen aan, die zij als een bedreiging beschouwden voor hun machtspositie en nationale veiligheid. Terwijl Khatami de hervormingen noodzakelijk achtte voor het behoud en de legitimatie van het systeem, waren de conservatieven van oordeel dat deze hervormingen, waaronder de persvrijheid, uiteindelijk tot de desintegratie van de Islamitische Republiek zouden leiden. Rahim Safavi, de hoofdcommandant van de Islamitische Revolutionaire Garde, uitte in een toespraak van april 1998 zijn woede over schrijvers en journalisten door hun artikelen te vergelijken met wat er in Amerikaanse en contra-revolutionaire kranten stond geschreven. Hij dreigde de journalisten dat "hun pennen gebroken, hun tongen afgesneden en sommigen onthoofd zouden worden". Ayatollah Khamenei bestempelde de hervormingsgezinde kranten als een "sluipende culturele invasie van de vijand". Deze woorden impliceerden natuurlijk ook kritiek op de hervormingsgezinde president en zijn kabinet. Gesteund door dergelijke uitspraken begonnen knokploegen dissidente schrijvers en journalisten te intimideren. In het najaar van 1998 escaleerde dit conflict in de moord op enkele vooraanstaande linkse schrijvers en oppositionele politici. Na deze gruwelijke moorden begon de relatief onafhankelijke pers met diverse onthullingen over de eventuele moordenaars en hun opdrachtgevers. Verschillende conservatieve krachten die hoge posities bekleden binnen het systeem werden beschuldigd van betrokkenheid bij de politieke moorden. De intensieve berichtgeving over deze moorden door de pers bedreigde de positie van conservatieve politici als Ali Fallahian, voormalig minister van Informatie onder Rafsanjani, die mede verantwoordelijk werd gesteld voor deze en eerder begane politieke moorden. Ze publiceerden een lijst van meer dan tachtig namen van personen die gedurende de laatste tien jaar op mysterieuze wijze vermist of vermoord waren. Khatami die ervan overtuigd was dat zijn legitimiteit geheel afhankelijk was geworden van de oplossing van deze zaak, zag zich gesteund door de pers en maakte voorzichtig gebruik van informatie van enkele hervormingsgezinde journalisten, als bijvoorbeeld Said Hajjarian, die onder Rafsanjani in het Ministerie van Informatie hadden gediend en na de verkiezingen van 1997 veiligheidsadviseurs van Khatami waren geworden. Zij hebben Khatami bij de opsporing van de daders geholpen, hetgeen uiteindelijk in januari 1999 leidde tot de aanhouding van de moordenaars die allen hoge functionarissen van het Ministerie van Informatie bleken te zijn. Aangezien dit Ministerie binnen het staatssysteem onder directe supervisie van de geestelijke leider staat, vormde de onthulling een aantasting van de machtspositie van Ayatollah Khamenei. Terwijl Khatami enerzijds efficiënt gebruik wist te maken van de pers om de zaak op te lossen, maakte hij zich anderzijds zorgen over de radicalisering van sommige kranten die in deze onthulling een aanleiding zagen om conservatieven verantwoordelijk te stellen voor het in hun ogen sociaal-politieke wanbeleid van het laatste decennium alsmede voor andere onopgeloste politieke moorden. Het overwegend conservatieve parlement dat tot het einde van haar termijn in juli 1999 Khatami’s hervormingen heeft geblokkeerd, trachtte in mei 1999 tevergeefs om tegen Mohajerani, die de pers de vrije hand had gegeven, een afzettingsprocedure te voeren zodat de aanpak en begrenzing van de pers eenvoudiger zou worden. Na deze mislukte poging voelde het conservatieve parlement zich op 7 juli gedwongen een zeer restrictieve perswet aan te nemen die vergaande beperkingen op de persvrijheid legde. De nieuwe perswet bood niet alleen de mogelijkheid om de hoofdredacteur van een krant of tijdschrift aan te klagen voor gepubliceerde artikelen maar ook de auteurs. Daarnaast werd het journalisten die reeds eenmaal veroordeeld waren, verboden verdere journalistieke werkzaamheden te verrichten. Bovendien mochten ontbonden kranten en tijdschriften niet meer onder een andere naam worden gepubliceerd. Dit laatste wetsartikel was duidelijk gericht tegen het persbeleid van Mohajerani, dat het journalisten van ontbonden kranten, als onder meer Jame’eh, mogelijk had gemaakt hun krant onder weliswaar een andere naam maar met dezelfde inhoud en redactie te publiceren. Desondanks zagen de semi-onafhankelijke journalisten, die zich verantwoordelijk voelden een einde te maken aan de terreur en het geweld, in deze belemmeringen geen aanleiding hun werk geheel of gedeeltelijk neer te leggen. Met volle moed zetten zij hun zoektocht naar de opdrachtgevers van de moorden voort en Salam, een van de belangrijkste pro-Khatami kranten, waagde het zelfs een vertrouwelijke brief van de hoofdverdachte van de moorden te publiceren die was geschreven voor de conservatieve parlementariërs. Deze brief omvatte een voorstel om uit veiligheidsoverwegingen voor het machtssysteem de vrije pers aan banden te leggen. Onmiddellijk na de publikatie werd Salam ontbonden. De sluiting van Salam, voorafgegaan door de voortdurende rigide opstelling van de conservatieven tegen alle voorgestelde hervormingen, culmineerde in juli 1999 in het omvangrijke studentenprotest, dat vervolgens door de ordepolitie en knokploegen op zeer hardhandige wijze in de kiem werd gesmoord. De conservatieven waren er goed van doordrongen dat Khatami zijn verkiezingsoverwinning en daaropvolgende steun vooral te danken had aan studenten en de hervormingsgezinde pers. Het was dan ook niet verrassend dat juist zij degenen waren, waartegen de conservatieven nu hun wrok uitten, in een desperate hoop middels repressie en censuur hun machtspositie te kunnen redden. Het machtsconflict dat vooral in de pers werd uitgevochten zette Ayatollah Khamenei door de oplopende spanningen steeds meer onder druk zijn visie te geven en heldere standpunten te formuleren. Dit terwijl hij steeds geprobeerd had de indruk te wekken dat hij als geestelijk leider onpartijdig moest blijven en niet betrokken wenste te raken bij de strijdende facties. Dat leidde ertoe dat hij in april 2000 de hervormingsgezinde pers radicaal aanviel door te stellen dat tien tot vijftien kranten bases geworden waren van de vijand. Daaraan voegde hij toe dat deze pers in feite dezelfde taak verrichtte als radio BBC, Voice of America en Zionist TV, hetgeen naar zijn oordeel niets anders was dan charlatanisme. Deze woorden vormden voor de justitiële macht direct het groene licht te beginnen met een van de ingrijpendste offensieven tegen de pers van de Iraanse geschiedenis. Meer dan twintig kranten werden in een omzien ontbonden. De tweede maal dat Khamenei duidelijk stelling nam tegen de vrije pers was na de installatie van het hervormingsgezinde parlement dat in de zomer van 2000 werd geïnstalleerd. De nieuw gekozen parlementariërs hadden zich ten doel gesteld de restrictieve perswet van juli 1999 te liberaliseren en wilden dit thema tijdens een zitting ter discussie brengen. Dit werd echter middels een brief van Khamenei aan de parlementsvoorzitter gedwarsboomd. De escalatie van repressie resulteerde in een weergaloze actie van 349 Iraanse journalisten die een open petitie tekenden tegen de censuur en onderdrukking van de pers. Het Committee to Protect Journalists nam in mei 2000 de naam van Khamenei op in de lijst van de ‘Tien Grootste Vijanden van de Pers’ Volgens een persbericht van Reporters sans Frontières van januari 2001 heeft Iran het grootste aantal journalisten in de gevangenis van het Midden-Oosten. Stellingname van Khatami en zijn kabinet Khatami, die zich bewust was van zijn delicate positie, probeerde voortdurend te schipperen tussen aartsconservatieven en radicale hervormers om te voorkomen dat hij de conservatieven of zijn achterban tegen het hoofd zou stoten. Om die reden onthield hij zich ook van harde uitspraken tegen of voor de vrije pers. Terwijl hij tijdens zijn verkiezingscampagne de pers binnen het kader van de constitutie meer vrijheid had beloofd, nam hij na zijn overwinning een neutrale en verzoenende positie in tussen de strijdende facties. Hij vreesde vooral dat een duidelijke stellingname ten gunste van de hervormingsgezinden en een toenemende escalatie van de machtsstrijd schade zou berokkenen aan de broze hervormingen die hij had doorgevoerd. In voorzichtige bewoordingen, maar zonder een duidelijk standpunt in te nemen, uitte hij zijn ontevredenheid over de ontbinding van kranten en tijdschriften. Hij trachtte zijn opstelling te rechtvaardigen door erop te wijzen dat hij als hoofd van de uitvoerende macht niet de bevoegdheid had zich te mengen in zaken van de wetgevende en justitiële machten, die verantwoordelijk waren voor de ontbinding van de pers. De grondwet diende te worden toegepast bij persovertredingen en tijdens de rechtszittingen moest een jury aanwezig zijn. Dit waren de enige waarborgen die Khatami de journalisten bood. Zijn minister van Cultuur, Mohajerani sprak daarentegen duidelijke taal. Hij verdedigde de pers openlijk en veroordeelde rechtszittingen van ‘Speciale Rechtbanken voor Geestelijken’ die nu direct betrokken waren bij perszaken en de berechting van journalisten, terwijl dit naar zijn mening het werk moest zijn van de Persrechtbank. Daarnaast leverde Mohajerani kritiek op de nieuwe perswet die volgens hem veel te haastig en zonder enige raadpleging van zijn Ministerie, academici en vertegenwoordigers van de pers was aangenomen. Wel meende hij dat de journalisten begrip moesten tonen voor de kwetsbare situatie van de hervormingen door zich voorzichtig en niet radicaal op te stellen. Degene die echter meer dan anderen achter de schermen vastbesloten naar persvrijheid streefde was vice-minister van Cultuur Ahmad Bourghani, die binnen het Ministerie verantwoordelijk was voor Perszaken. Hij was in 1997 verantwoordelijk geweest voor de verkiezingscampagne van Khatami en koesterde de hoop dat Khatami het persbeleid radicaal zou hervormen. Na de eerste fase van restrictieve maatregelen tegen de persvrijheid diende hij in januari 1999 demonstratief zijn ontslag in dat door Mohajerani werd aanvaard, die zelf een reëel risico liep door het parlement afgezet te worden. Bourghani verklaarde dat hij deel had genomen aan de regering om getuige te zijn van de "wedergeboorte" van de pers en niet de "dood" daarvan. Alhoewel de hervormingsgezinde pers massaal ontbonden is, zijn er nog diverse kranten en tijdschriften die voorzichtig trachten om alsnog het doel te bereiken, waarnaar hun collega’s hadden gestreefd. Ondanks de restrictieve perswet, slagen journalisten erin deze op een of andere wijze te omzeilen, hetgeen echter niet wegneemt dat radicale discussies die in de jaren 1997 tot en met 1999 zijn gevoerd niet meer met dezelfde intensiteit voorkomen. Bovendien hebben de conservatieven machteloos moeten inzien dat hun rigide beleid niet het gewenste succes heeft gehad en dat hun legitimiteit daardoor zelfs nog meer is afgenomen. Vrezend voor een nog grotere verkiezingsnederlaag dan waarmee zij in 1997 waren geconfronteerd, waagden zij nauwelijks kandidaten naar voren te schuiven voor de presidentsverkiezingen van 8 juni 2001. Khatami en hervormingsgezinde politici proberen van hun kant met de massale steun van de Iraanse bevolking op geweldloze en behoedzame wijze het verzet van de conservatieven te doorbreken en hen te verzoenen met democratische waarden en normen. De nieuwe verkiezingsoverwinning die Khatami op 8 juni 2001 heeft bereikt, is een duidelijk signaal aan de conservatieven dat zij tot nu toe de verliezers en Khatami en zijn achterban de winnaars van de machtsstrijd zijn, die naar verwachting voorlopig nog niet beëindigd is. Voortgang van de persvrijheid De Iraanse pers die de verkiezingsoverwinning van Khatami in 1997 mede mogelijk heeft gemaakt, kreeg de gelegenheid zich in snel tempo kwantitatief en kwalitatief te ontwikkelen. Dit kan als een uniek proces in de moderne Iraanse geschiedenis worden beschouwd. De radicalisering van sommige hervormingsgezinde journalisten, die niet in de langdurigheid van de ontstane persvrijheid durfden te geloven en niet bereid waren te aanvaarden dat het democratiseringsproces en de institutionalisering van civil society voldoende tijd en gelegenheid nodig heeft, resulteerde in een zeer harde tegenreactie van conservatieve krachten. Onvermijdelijk werden Khatami en zijn kabinet in een defensieve en delicate positie gebracht, waarin zij niet meer in staat waren hun programma optimaal uit te voeren en niet afdoende konden optreden tegen de massale ontbindingen van de pers. Op die wijze waren de hervormingsgezinden gedwongen een stap terug te nemen en waren de nog niet ontbonden vrije kranten en tijdschriften genoodzaakt zich voorzichtiger en minder kritisch uit te drukken. De radicalisering in de eerste fase was in ieder geval zo hevig geweest dat discussies over onderwerpen die voor 1997 ondenkbaar waren inmiddels de dagelijkse bezigheid zijn geworden van de hedendaagse pers. Had de hervormingsgezinde pers zich na de felle reactie van de conservatieven niet neutraler opgesteld, dan hadden de repressie en terreur het resultaat van drie jaar investering in het Iraanse democratiseringsproces onherstelbaar kunnen vernietigen. Langzamerhand moeten de conservatieven beseffen dat de hervormingen, die blijkens de laatste verkiezingsuitslag de steun van bijna tachtig procent van de Iraanse bevolking genieten, onomkeerbaar zijn geworden. De vraag blijft of de vrije pers überhaupt binnen het huidige systeem van deVelayat-e Faqih een eigen gerespecteerde plaats binnen de Iraanse samenleving kan krijgen of dat een fundamentele omwenteling daarvoor noodzakelijk is. Utrecht, 12 juni 2001 |