Politieke seriemoorden: een nationale crisis in Khatami’s Iran
|
Sepehr H. Joussefi
|
In het najaar van 1998 werden vier vooraanstaande Iraanse dissidente schrijvers en politici vermoord. De wereld reageerde geschokt op de berichten en geestelijk leider Ayatollah Seyyed Ali Khamenei en president Mohammad Khatami werden met klem gevraagd om deze seriemoorden onmiddellijk stop te zetten en de moordenaars en hun opdrachtgevers te vervolgen en berechten. De seriemoorden veroorzaakten een nationale crisis in Iran en overschaduwden de hoopvolle verwachtingen op beloofde hervormingen nadat Khatami, de hervormingsgezinde geestelijke, de presidentsverkiezingen van mei 1997 met een ruime meerderheid had gewonnen. Het presidentschap van Khatami wordt beschouwd als een unieke doorbraak in de hedendaagse Iraanse politiek. Door op Khatami te stemmen, sprak de bevolking zich impliciet uit tegen de status-quo. De hervormingsgezinde president presenteerde een relatief progressief programma met als doel vooral culturele en politieke hervormingen door te voeren. Hij stelde voor meer ruimte te geven aan de civil society door het respect voor en de naleving van burger- en politieke rechten en vrijheden te benadrukken. Een van de belangrijkste motto’s van Khatami was de vorming van een rechtsstaat, waarin de bevolking op alle niveaus zou kunnen participeren. De president en zijn aanhangers probeerden een synthese te bereiken van een moderne interpretatie van islam en democratie. Daarnaast wilden zij Iran een humaan imago geven om het land uit het internationale en regionale isolement te halen. Verder waren de hervormingsgezinden ervan overtuigd dat het erfgoed van Ayatollah Khomeini geheel verloren zou gaan indien geen sociaal-politieke hervormingen zouden plaatsvinden. De hervormingsgezinde koers van de president en zijn aanhangers werd echter doorkruist door de geestelijk leider en de conservatieven, die niet bereid waren gehoor te geven aan de hervormingen uit vrees voor ondermijning van hun machtspositie. Reeds na de dood van Khomeini in 1989 waren spanningen ontstaan tussen conservatieven en hervormingsgezinden. De laatsten streefden namelijk naar politieke en economische hervormingen om het land, dat gedurende de oorlog met Irak grondig beschadigd was, weder op te bouwen en de bevolking, die onder censuur, onderdrukking en geweld ernstig geleden had, tevreden te stellen met relatieve vrijheden. Terwijl de onderlinge machtsstrijd tot het presidentschap van Khatami voornamelijk werd gevoerd in de lagere regionen van het staatsbestel, waardoor in praktijk vrijwel geen politieke hervormingen doorgevoerd konden worden, was het nu voor de eerste keer tijdens de Islamitische Republiek dat de president daarvoor opkwam.
De seriemoorden van december 1998, die het gevolg waren van dit machtsconflict, gingen regelrecht tegen de beoogde hervormingen van Khatami in. Onveiligheid, angst en terreur ondermijnden het vooruitstrevende programma van de nieuwe president. De politieke moorden hielden iedereen bezig. Wie zaten achter de recente moorden? Wat waren hun motieven? Gaat deze gruwelijke terreur van kritische intellectuelen en politici nog door? Wat is nog te verwachten? Is het een couppoging tegen de hervormingsgezinde bewindslieden? Is Khatami in staat deze zaak op adequate en eerlijke wijze op te lossen en zijn beloofde politieke hervormingen waar te maken?
Dit artikel tracht de seriemoorden en de motieven daarachter te analyseren en vervolgens het verband aan te tonen dat deze moordzaken directe invloed hebben gehad op de politieke wrijvingen in Iran; de restrictie van de persvrijheid en de aanval op studenten gedurende het studentenprotest van juli 1999.
Politieke seriemoorden van eind 1998 Op zondag 22 november 1998 werd het Iraanse volk door IRNA (The Islamic Republic News Agency) opgeschikt door het bericht van de moord op twee prominente Iraanse politici: Darioush Forouhar, de leider van de gedoogde oppositiepartij hezb-e Mellat-e Iran (de Partij van de Iraanse Natie) en zijn vrouw, Parvaneh Majd Eskandari, die als woordvoerster functioneerde van deze partij. Aangezien Forouhar onder meer gediend had als minister van Werkgelegenheid in het overgangskabinet van Mehdi Bazargan, liberaal premier na de Islamitische Revolutie van 1979, genoot hij veel bekendheid in binnen- en buitenland.
Forouhar en zijn echtgenote werden door messteken in hun eigen huis, dat voortdurend door het Ministerie van Informatie in de gaten werd gehouden, om het leven gebracht. Dit schokkende bericht was nog niet verwerkt toen opeens op 3 december 1998 de vooraanstaande schrijver, dichter en criticus Mohammad Mokhtari werd vermist en op 9 december dood werd aangetroffen in een buitenwijk van Teheran. Enkele dagen later werd het lijk van de vermiste Mohammad Jafar Puyandeh, een andere schrijver en vertaler op dezelfde wijze teruggevonden.
Na deze incidenten durfden de meeste dissidente intellectuelen, schrijvers en politici geen stap buiten hun huis te zetten, bang gekidnapt en vermoord op een afgelegen plaats teruggevonden te worden. Sommige intellectuelen gingen hun huis slechts onder begeleiding van vrienden of familieleden uit. De campagne tegen de critici van het regime werd steeds grimmiger. Velen vreesden voor Algerijnse toestanden in Iran. De internationale gouvernementele en non-gouvernementele mensenrechtenorganisaties waren bezorgd over de positie van Iraanse dissidente intellectuelen en protesteerden onmiddellijk tegen de moorden die op brutale wijze doorgingen. Iraanse oppositiepartijen en de ‘Iraanse Schrijversbond in Ballingschap’ die enkele belangrijke collega’s in Iran hadden verloren, veroordeelden de wreedheden van het islamitische regime.
De machthebbers beloofden zo spoedig mogelijk een einde te zullen maken aan het onzinnige geweld dat het islamitische regime in ‘diskrediet’ wilde brengen. Om zijn reputatie als onfeilbaar geestelijk leider te redden zag Ayatollah Ali Khamenei, het boegbeeld van de conservatieven, zich genoodzaakt de politieke moorden openlijk te veroordelen en beloofde hij, evenals Khatami, de zaak in behandeling te zullen nemen. Tegen de verwachtingen van conservatieve krachten van het regime in, beperkte Khatami zich ditmaal niet alleen tot mooie beloftes en toonde hij zich evenmin bereid tot een compromis met de conservatieven, maar installeerde daarentegen een onderzoekscommissie naar de moorden, die aanleiding hadden gegeven tot de eerste serieuze politieke crisis binnen de ambtstermijn van Khatami. Vrijwel alles op politiek gebied was afhankelijk geworden van de wijze waarop de regering deze moorden aan zou pakken. Khatami werd buitengewoon zwaar op de proef gesteld en was er zelf van overtuigd dat de Iraanse bevolking en de hele wereld toekeken hoe hij met deze gecompliceerde zaak om zou gaan. Was hij in staat de moordenaars te vervolgen en een eerlijk proces te waarborgen? Durfde hij überhaupt deze riskante uitdaging aan te gaan? Andere belangrijke vragen voor de bevolking waren: Wie zaten precies achter deze moorden? Wat waren hun motieven en waarom waren juist deze mensen vermoord?
Slachtoffers van het machtsconflict De daders hadden hun slachtoffers niet met willekeur gekozen. Zij waren al geruime tijd een doorn in het oog van de aartsconservatieven. Forouhar en zijn vrouw waren als opposanten van het regime politiek actief gebleven, terwijl hun partij niet toegestaan maar slechts gedoogd was. Ze werden regelmatig geïnterviewd door de media van de Iraanse oppositie in het buitenland betreffende de politieke ontwikkelingen in Iran. In september 1998 hadden zij een bijeenkomst gehouden tegen het regime waarbij zij eveneens aandacht aan de 51ste verjaardag van hun nationalistische partij hadden besteed. Bovendien waren ze intensief in contact met kritische studenten. Forouhar was vroeger zelf als student rechten actief betrokken geweest bij de oprichting van het ‘Nationaal Front’ in 1949 onder leiding van de charismatische politicus Mohammad Mosaddeq. Na de Islamitische Revolutie in 1979, was hij korte tijd minister in de regering van Bazargan. Al snel realiseerde hij zich dat de revolutie weliswaar een einde had gemaakt aan het despotische regime van de Pahlavidynastie, maar dat het nieuwe regime niet minder ondemocratisch was en de rechten van de burgers op dezelfde wijze schond als Mohammad Reza Shah, waarna hij opnieuw de kant van de oppositie koos. Onder het geestelijk leiderschap van Ayatollah Khomeini was de repressie zo hevig zodat de oppositie vrijwel geen ruimte kreeg hun stem te laten horen. Daarnaast leidde de oorlog tussen Iran en Irak de aandacht af van de interne politieke ontwikkelingen. Nadat de oorlog in 1988 beëindigd was en Khomeini in 1989 overleed, zag Forouhar nieuwe mogelijkheden zijn strijd tegen de sociaal-politieke onrechtvaardigheid voort te zetten. Hij trachtte alle gelegenheden te benutten kritische noten bij het systeem te plaatsen, maar zijn directe kritiek op de conservatieve krachten van het regime werd na het presidentschap van Khatami en dankzij de relatieve vrijheid van meningsuiting steeds scherper. Forouhar verzette zich openlijk tegen geestelijk leider Khamenei en verwierp de fundamenten van de islamitische staat. In een verklaring van zijn partij in december 1997 beargumenteerde hij dat de doodstraf door verschillende landen gepraktizeerd wordt als politieke afrekening met andersdenkenden en dat de Islamitische Republiek van Iran op dit gebied een uiterst zwart verleden heeft. Forouhar was kortom een onverzettelijk politicus met veel politieke ervaring die een directe bedreiging voor de conservatieve machthebbers vormde. Zijn vrouw, die evenals haar man tegen de heersende tirannie streed, werd eveneens beschouwd als een van de invloedrijkste personen binnen de partij.
Mokhtari was een links georiënteerde schrijver en criticus die zich in zijn boeken en artikelen genadeloos keerde tegen de heersende tradities, het paternalistische culturele erfgoed, de ondemocratische machtsstructuur en de censuur op pers, boeken en expressie in Iran. Aangezien de Iraanse cultuur voor een belangrijk deel gebaseerd is op islamitische normen en waarden en Mokhtari zich richtte tegen de traditionele samenleving, die in zijn ogen blindelings de leider volgde, werden zijn kritische artikelen niet getolereerd door conservatieve machthebbers die hun macht juist te danken hadden aan deze traditionele islamitische bevolking.
In een van zijn artikelen vergeleek Mokhtari de traditionele samenleving met een kudde die door een herder wordt geleid, hetgeen hij Shaban-ramehgi, ‘herder-kudde-relatie’ noemt. Deze symbolische vergelijking is toepasselijk op de relatie tussen de geestelijk leider en de traditionele samenleving. Met zijn onaantastbare macht en onbegrensde bevoegdheden wordt de spirituele leider verondersteld de enige persoon te zijn die goed van kwaad kan onderscheiden en die in staat is het onwetende volk te leiden. Zoals een herder draagt hij een stok in zijn hand waarmee hij ongehoorzame schapen bestraft. Mokhtari’s andere grote bedreiging voor het regime was dat hij samen met andere schrijvers, waaronder Puyandeh, het andere slachtoffer van de moorden, onophoudelijk heeft geprobeerd de ‘Iraanse Schrijversbond,’ die in 1981, toen de conservatieven alle oppositiegeluiden wilden onderdrukken, verboden werd, te doen herleven. Dat heeft veel commotie te weeg gebracht onder de hardliners. Ze werden in oktober 1998 door de autoriteiten ondervraagd in verband met hun wens de Bond te heropenen. ‘De Iraanse Schrijversbond’ vormde een gevaar voor het regime, aangezien deze Bond met haar bekende tien poëzieavonden in het Goethe Instituut in Teheran al eerder in 1978 had bewezen enorme invloed te hebben op de Iraanse samenleving, die over het algemeen veel waardering en bewondering toont voor de Perzische literatuur. Aan deze poëzieavonden, waar al gauw een verzetsbeweging tegen de Pahlavidynastie tot stand kwam, namen meer dan 60 schrijvers en dichters deel en werden massaal en vooral door studenten bezocht. Als een dergelijke politiek georiënteerd bond gereactiveerd kon worden, zou het de ontevreden bevolking weer kunnen mobiliseren tegen de nieuwe ondemocratische machthebbers.
Mokhtari heeft samen met Puyandeh een belangrijke rol gespeeld bij de opstelling van een open brief tegen de censuur en onderdrukking die door 134 Iraanse schrijvers in oktober 1994 werd getekend. Puyandeh die aan de Sorbonne Universiteit sociologie had gestudeerd vormde ook een andere bedreiging aangezien hij een produktieve vertaler was van westerse politieke en filosofische literatuur. Puyandeh die zich inzette in de strijd tegen vrouwendiscriminatie en de schending van mensenrechten, vertaalde de voor het regime nog onacceptabele universele mensenrechten verklaring. In een interview met Adineh(Vrijdag), een progressief blad, heeft Puyandeh betoogd dat de Iraanse grondwet, die gebaseerd is op religieuze wetgeving, fundamenteel in strijd is met deze verklaring.
Bekentenissen uit het Ministerie van Informatie Maar wie waren verantwoordelijk voor de moorden en wat waren hun motieven? Al in september 1998 dreigde het hoofd van de Revolutionaire Garde, Yahya Rahim Safavi, de andersdenkenden dat hun pennen gebroken, hun tongen afgesneden en sommigen onthoofd zouden worden. Het politieke klimaat van deze periode was zeer gespannen en een confrontatie leek onvermijdelijk. Hardliners die de nodige ervaring hadden met het fysiek elimineren van dissidenten gingen daarna aan de slag. Na de moorden voelden de meeste autoriteiten zich onder druk van de hervormingsgezinden genoodzaakt de moorden te veroordelen, maar hun daden spraken een andere taal. De conservatieve elementen, waaronder het hoofd van de militaire tribunalen in Teheran, Mohammad Niazi, plaatsten zoals gebruikelijk alle verdenkingen op het buitenland. Khamenei verklaarde in een toespraak: "Ik kan niet geloven en aanvaarden dat deze moorden die plaats hebben gevonden, zonder een buitenlands scenario zouden zijn. Zo iets is onmogelijk." Alleen Khatami, zijn aanhangers en oppositieleden waren degenen die binnen het systeem naar de bron zochten. Sommige aanhangers van de president, waaronder Said Hajjarian, die eerder in het Ministerie van Informatie werkzaam waren geweest, beschikten over relevante informatie betreffende de identiteit van de vermoedelijke moordenaars en hun netwerken. Hierdoor werd Khatami er zeker van dat de moordenaars zich binnen het Ministerie van Informatie bevonden, waardoor hij dit Ministerie onder druk zette officieel bekend te maken dat hoge functionarissen van het Ministerie achter de moorden zaten. Khatami dreigde dat als dit nagelaten zou worden, hij zelf de zaak op zich zou nemen. Later in januari 1999 bleek dat Khatami gelijk had en dat de moordenaars zich in het Ministerie van Informatie bevonden. De verklaring van het ministerie werd via de staatsradio en -televisie uitgezonden. Dat was een verrassende onthulling waarvan niemand had durven dromen. Niet omdat men het ministerie voor onschuldig had gehouden, maar omdat voor het eerst door een president politieke moorden officieel toe werden geschreven aan een belangrijk deel van het systeem, dat onder directe supervisie van Ayatollah Khamenei stond.
Vermoedelijke motieven achter de moorden Politieke moorden zijn geen nieuw fenomeen in de Islamitische Republiek van Iran. Al eerder zijn diverse kritische politieke kopstukken vermoord in binnen- en buitenland, maar de laatste moorden waren systematisch achter elkaar gepleegd. Ze waren bovendien niet alleen bedoeld om vijanden uit de weg te ruimen, maar vooral om een einde te maken aan de politieke hervormingen die legaal door de president en zijn kabinet werden doorgevoerd. Deze politieke moorden waren voor het eerst niet zozeer offensief bedoelt tegen de oppositie dan wel defensief. Bijvoorbeeld de laatste premier van het Pahlaviregime, Shapour Bakhtiyar was vermoord toen het islamitische regime nog stevig in het zadel zat en het de oppositie een lesje wilde leren, terwijl de conservatieven deze keer vreesden dat hun macht door de politieke hervormingen steeds meer uitgehold zou worden. Daaruit zou afgeleid kunnen worden dat de recente moorden uit overmacht en defensieve overwegingen zijn gepleegd en moeten dan ook in feite als een hopeloze actie beschouwd worden van de hardliners om hun machtspositie te redden. Het was een belangrijk signaal dat het tijdperk van de revolutionaire en militante islamitische ideologie geleidelijk het einde naderde. De haviken van het regime waren vervreemd van de wil en de belangen van de samenleving en wilden niet geloven dat de hervormingen onomkeerbaar waren geworden. Door de moorden hebben zij een interne onveiligheid veroorzaakt om de indruk te wekken dat Khatami niet in staat zou zijn het land adequaat te besturen. Ze probeerden Khatami’s hervormingen op die manier te saboteren zodat hij nationaal en internationaal onder druk zou komen te staan. Alhoewel het liberale imago van Khatami als gevolg van de moorden, op internationaal niveau werd beschadigd, ging zijn toenadering tot het westen en belangrijke landen in de regio door om Iran uit het politieke en economische isolement te halen. In dit kader bracht Khatami in maart 1999 een historisch bezoek aan Italië en het Vaticaan waar hij Italiaanse staatsmannen en Johannes Paulus II ontmoette. Zijn omstreden bezoek aan Saoedi-Arabië heeft in mei 1999 plaatsgevonden, terwijl Ayatollah Khomeini in 1986 had gezegd: "Als wij [ooit] met Saddam een compromis sluiten, als wij met Amerika vrede sluiten, zullen we [toch] nooit met de Al-Saud familie [De koninklijke familie van Saoedi-Arabië] tot een compromis komen."
Seriemoorden: een ontstoken tumor De historische onthulling dat de moordenaars zich binnen het systeem bevonden en dat ze vervolgd en berecht zouden worden, maakt deze zaak uniek. Na de onthulling praatte Khatami over een ‘ontstoken tumor’ binnen het systeem die door het systeem zelf verwijderd moest worden. De vastbeslotenheid van Khatami om de moordenaars te vervolgen, bracht conservatieven en hun knokploegen in serieus gevaar. De onthullingen hebben ook tot gevolg gehad dat de al bestaande kloof tussen de minder conservatieve elementen en extremisten groter werd, omdat de laatsten niet verwachtten dat de minder conservatieven het dreigement van Khatami serieus zouden nemen. Ze waren eraan gewend dat alle middelen geoorloofd waren om de status-quo in stand te houden en dat zij daarbij konden rekenen op de steun van conservatieve geestelijken. Bovendien wilden zij niet geloven dat dit niet langer reëel was en dat de conservatieven zelfs niet in staat waren hun te beschermen. Khatami, van zijn kant, was zich ervan bewust dat zijn presidentschap en de uitvoer van zijn politiek programma volledig afhankelijk waren geworden van de oplossing van deze moorden. Als gevolg van de onthullingen werd minister van Informatie, Qorbanali Dorri-Najafabadi, achter de schermen onder druk van Khatami en onophoudelijke kritiek van de hervormingsgezinde pers gedwongen op 9 februari 1999 ontslag te nemen. In het Iraanse staatsbestel wordt de minister van Informatie met goedkeuring van de geestelijk leider benoemd. Zijn ontslag werd dan ook geïnterpreteerd als een aantasting en ondermijning van de machtspositie van Ayatollah Khamenei. Journalist Akbar Ganji, die de ontwikkelingen omtrent de seriemoorden op de voet volgde, noemde het ontslag van Dorri-Najafabadi een overwinning voor de dowwom-e Khordad, de hervormingsgezinde beweging die sinds het presidentschap van Khatami actief is.
Voor hervormingsgezinde politici, studenten en journalisten die achter Khatami stonden, was het niet moeilijk te weten wie achter de moorden zaten, aangezien sommige radicale geestelijken als het hoofd van het ‘Documentatiecentrum van de Islamitische Revolutie’, Ruhollah Hoseinian, na de seriemoorden in hun toespraken openlijk hebben verklaard dat degenen die zijn vermoord ketters waren. ‘Ketters’ krijgen binnen het islamitische rechtssysteem van Iran de doodstraf.
Khatami-aanhangers die vastbesloten naar politieke hervormingen en vooral vrijheid van meningsuiting streefden, reageerden middels hun relatief vrije pers tegen de haviken. Hervormingsgezinde journalisten probeerden de ingestelde ‘rode lijn’ oftewel de niet duidelijk zichtbare en gedefinieerde grens tussen wel en niet toegestaan nieuws en analyse op te rekken. Zij stelden de conservatieve bewindslieden verantwoordelijk voor het politieke wanbeleid en de politieke seriemoorden. Conservatieven die onder andere de justitiële macht in handen hebben, zagen geen andere uitweg dan de ontbinding van deze bladen die hun machtspositie ter discussie stelden.
Restrictie van de persvrijheid
Na de seriemoorden startte de hervormingsgezinde pers een haastig onderzoek naar de moorden. Ze volgden de zaak intensief en kwamen met verschillende speculaties en nieuwe cruciale vragen en onthullingen. Sommige journalisten als Akbar Ganji (van Sobh-e Emruz, Vanochtend) en Emadoddin Baqi (van Fath, de Overwinning), zich bewust van de politieke gevolgen en het belang deze zaak op te lossen, wijdden veel kranteartikelen aan de seriemoorden. Ganji schreef dat het belangrijk was om niet alleen de moordenaars te berechten, maar ook de opdrachtgevers en de geestelijken die in feite eenfatwa tegen de slachtoffers hadden uitgeroepen. Dat was een aantasting van het bestaande machtssysteem. Ganji noemde zelfs namen van geestelijken die eventueel het religieuze bevel zouden hebben uitgeroepen en stelde voormalig minister van Informatie Ali Fallahian verantwoordelijk voor de moorden, omdat de gevreesde hoofdverdachte, Said Emami (alias Eslami) tijdens het presidentschap van Rafsanjani door hem tot vice-minister was benoemd. Journalisten kwamen als rechercheurs met een lijst van meer dan 80 mensen die op mysterieuze wijze waren verdwenen en vermoord gedurende de laatste 10 jaar en vooral tijdens de ambtsperiode van Fallahian van 1993 tot 1997. Alles wat mensen over andere politieke moorden al wisten maar niet openlijk durfden te zeggen, werd door deze journalisten openbaar gemaakt. De samenleving volgde de berichten op de voet, waardoor de oplage van dagbladen tot meer dan 2.3 miljoen exemplaren per dag toenam. Om de aandacht van de seriemoorden af te wenden, probeerden de conservatieven nieuwe crises te veroorzaken. In dit kader kan de arrestatie in juni 1999 van dertien joden in Shiraz, op verdenking van spionage voor het ‘zionistische regime’ van Israël en de ‘Grote Satan’ de Verenigde Staten, aangemerkt worden als een afleidingsmanoeuvre. Dat terwijl deze arrestatie in het algemeen slechts wordt gezien als een daad om de geleidelijke toenadering naar het westen door Khatami te blokkeren. De conservatieven konden hun doel echter niet bereiken. Kranten die in absentie van politieke partijen het karakter van partijen aan hadden genomen, gingen zo ver in hun journalistieke strijd dat Salam, de vooraanstaande pro-Khatami krant, op 6 juli 1999 zelfs een vertrouwelijk document publiceerde dat door de hoofdverdachte van de moorden, Said Emami, voor de behoudende parlementariërs was opgesteld. Het geheime document was een advies de vrije pers aan banden te leggen. Salam probeerde de beperkingen van de persvrijheid te bestrijden, door te stellen dat het elimineren van de pers de opzet van de moordenaars was geweest. De publikatie van dit document was voor de conservatieven de druppel die de emmer deed overlopen. Onmiddellijk na deze publikatie werd Salam ontbonden en werden Khatami en zijn aanhangers door strijdkrachten en gardisten bedreigd door een serieuze waarschuwing die deed denken aan een couppoging.
De conservatieve krachten probeerden tevergeefs de moordzaak te beperken tot Emami en zijn agenten, omdat zij vreesden voor de onthulling dat de journalisten in hun berichtgeving gelijk hadden dat bijvoorbeeld andere moorden als van Shapour Bakhtiyar, de laatste premier van Mohammad Reza Shah, Abdol-Rahman Qasemlu en Sadeq Sharfkandi, leiders van de Koerdische Democratische Partij van Iran, buiten Iran, en van schrijver Ali Akbar Saidi Sirjani, professor Ahmad Tafazzoli van de Universiteit Teheran, bisschop Havik Hovposian Mehr, pastoor Mehdi Dibaj en de sunnitische moslimleider Haji Mohammad Ziaie in Iran, in opdracht van de geestelijk leider en de toenmalige president Rafsanjani in samenwerking met andere top-functionarissen waren uitgevoerd. Om die reden was de rechtszaak van de verdachten niet openbaar en werd de pers niet toegelaten in de rechtszalen. Uit protest tegen de partijdige justitiële macht, die weinig legitimiteit geniet onder het volk, besloten familieleden van de slachtoffers het juridische proces niet te erkennen en geen deel te nemen aan de rechtszittingen.
In juni 1999 werd beweerd dat Said Emami in de gevangenis zelfmoord had gepleegd door een ontharingsmiddel in te nemen. Volgens journalisten als Ganji was hij echter in feite vermoord om de zaak niet verder te laten escaleren, zodat de opdrachtgevers ongedeerd zouden blijven. Toen Fallahian in augustus 1999 om uitleg werd gevraagd over zijn verantwoordelijkheid als ex-minister zei hij: "Als de minister antwoord moet geven, moet hij samen met zijn baas aanwezig zijn." Volgens de pers vormde deze uitspraak een bedreiging voor conservatieve kopstukken en een reden om Fallahian in bescherming te nemen om te vermijden dat hij onverwachte onthullingen zou doen en namen van gezaghebbende geestelijken, die bij de politieke moorden betrokken waren geweest, te openbaren. Fallahian kon bijvoorbeeld zelfs Ayatollah Khamenei verantwoordelijk stellen voor de moorden, mede omdat Khamenei enkele dissidenten als Saidi Sirjani, fased, corrupt had genoemd en had gesteld dat zij bestraft moesten worden. Dat was voor Emami een religieuze bevestiging geweest dat Sirjani en anderen uit de weg geruimd moesten worden. Een Berlijnse hoge rechtbank had ook al eerder in april 1997 een paar bewindslieden, als voormalig president Ali Akbar Rafsanjani, ex-minister van Buitenlandse Zaken Ali Akbar Velayati en Ali Fallahian veroordeeld voor hun betrokkenheid bij de moorden in Berlijn, bekend als de Mykonos affaire.
De rol van de pers bij de vervolging van de verdachten was zo doorslaggevend dat zelfs de conservatieve ‘Juridische Organisatie van de Gewapende Krachten’ in een verklaring heeft toegegeven dat de pers voor het opsporen van de moordenaars een positieve rol heeft gespeeld.
Als ‘dankbetuiging’ werden echter naast Salam andere kranten, als Zan (De Vrouw), Howiyat-e Khish (De Eigen Identiteit) en Adineh (Vrijdag), die zich direct of indirect kritisch hadden uitgelaten over de seriemoorden en het gebrekkige politieke beleid, in de eerste helft van 1999 ontbonden. Het kantoor van de meest progressieve krant Khordad werd op 25 januari 1999 door een bom beschadigd en twee medewerkers raakten gewond. Khordad schreef dat de hardliners gezegd zouden hebben dat om het justitiële proces van de moorden te kunnen blokkeren eerst de pers vernietigd moest worden. Interessant is dat de justitiële macht in januari 1999 een ultraconservatief weekblad, Shalamcheh heeft ontbonden om de indruk te wekken dat het neutraal functioneerde. Daarnaast vreesden de conservatieven dat dergelijke radicale bladen de hervormingsgezinde kranten stimuleerden om door te gaan met hun zoektocht naar de moordenaars en opdrachtgevers en dat zou niet ten goede komen voor de behoudende machthebbers. De massale ontbinding van de overige hervormingsgezinde kranten werd in het jaar 2000 in opdracht van Ayatollah Khamenei doorgevoerd.
De publikatie van diverse hervormingsgezinde bladen werd mede mogelijk gemaakt door de progressieve minister van Cultuur en Islamitische Leiding Ataollah Mohajerani die officieel verantwoordelijk was voor het verstrekken van permissie tot verschijning. Het conservatieve parlement, dat genoeg had van de opeenvolging van kritische artikelen in de semi-liberale pers, stelde Mohajerani aansprakelijk en klaagde hem in maart 1999 aan wegens een politiek misdrijf. Bij gebrek aan bewijzen overleefde hij de beschuldigingen echter en bleef als minister zijn beleid uitvoeren. Het parlement zag zich ditmaal genoodzaakt de perswet te herzien opdat er meer beperkingen gelegd konden worden op de pers en de hervormingsgezinde journalisten. Op 7 juli 1999 werd, zoals verwacht, de nieuwe restrictieve perswet aangenomen door het parlement. De seriemoorden, ontbindingen van kranten en de implementatie van een restrictieve perswet waren aanleiding voor een kettingreactie, die ontevreden studenten in actie bracht.
Studentenprotest van juli 1999
Het bovenstaande citaat, een deel van Khatami’s historische toespraak in Hamadan na het studentenprotest van juli 1999, refereert naar de hardhandige aanval op de studenten door knokploegen en radicale elementen die een vergelding en antwoord waren op onder meer de aanpak van de seriemoorden door de hervormingsgezinden. Er wordt ook beweerd dat na de zogenaamde zelfmoord van Emami diens radicale aanhangers wraak hebben genomen op Khatami door een aanval op studenten die de belangrijkste aanhangers van Khatami’s hervormingen vormden.
De ontevreden studenten die overwegend verheugd waren over de uitslag van de presidentsverkiezingen van 1997, begonnen nu voor het eerst te twijfelen aan de macht, bekwaamheid en oprechtheid van Khatami. Ze vonden het tempo waarin hervormingen plaats vonden te traag. Ze waren van mening dat Khatami, die door zeventig procent van de kiesgerechtigden tot president was gekozen, veel meer invloed moest uitoefenen voor het oplossen van de politieke moordzaken en zich onbuigzaam moest verzetten tegen de ontbinding van progressieve kranten. Het geduld en de verzoenende houding van Khatami tegenover de haviken hadden tot gevolg dat sommige studenten zich geleidelijk distantieerden van de president. Studenten die actief deel hadden genomen aan de verkiezingscampagne voor Khatami evenals protesten tegen de seriemoorden, begonnen op 8 juli 1999, na de sluiting van Salam en andere kranten, waaronder het studentenblad Howiyat-e Khish, (in juni 1999), met een vreedzaam protest op hun campus in Ku-ye Daneshgah. Sommige studenten die geen genoegen namen met zo’n passief protest gingen de straat op, tot zij onder druk van de politie terugkeerden naar hun campus. Middennacht stormden knokploegen en de ordepolitie de studentenhuizen binnen en vielen de studenten gewelddadig aan. Ooggetuigen meldden dat enkele studenten door het raam naar buiten werden gegooid. De aanval was zo meedogenloos dat Mohajerani, minister van Cultuur en Islamitische Leiding, Mostafa Moin, minister van Hoger Onderwijs en 18 rectoren van de Universiteit van Teheran hun ontslag indienden. Het studentenprotest ging onverminderd voort tot 14 juli, toen het door een tegendemonstratie in de kiem werd gesmoord, waarna de studentenleider en de redacteur van Howiyat-e Khish, Heshmatollah Tabarzadi en Hosein Kashani resp. werden gearresteerd.
De seriemoorden hebben een beslissende rol gespeeld bij de totstandkoming van het studentenprotest. Volgens socioloog, Ali Akbar Mehdi, hebben de seriemoorden zelfs diverse studentenbewegingen bij elkaar gebracht. Volgens hervormingsgezinde kranten als Neshat (de Vreugde) waren de drijfveren achter de seriemoorden en de aanval op de studenten dezelfde. Het studentenprotest was zo grootschalig datThe Economist schreef over de Second Revolution in Iran. Er heerste opeens een chaotische toestand in Teheran. Foto’s van de tot dan onfeilbare Ayatollah Khamenei werden verscheurd en verschillende leuzen werden tegen hem geroepen. Hij werd openlijk gevraagd op te stappen. Dat komt vooral omdat hij wordt gezien als degene die de touwtjes van het Ministerie van Informatie in handen heeft. Een van de scherpste studentenleuzen hield hiermee direct verband: "De mysterieuze moorden [seriemoorden] zijn verborgen onder het gewaad van de leider." Khamenei kwam vervolgens op televisie en terwijl hij een slachtofferhouding aannam, zei hij dat zijn aanhangers zich moeten beheersen en niet moesten reageren op studenten die zijn foto’s hadden verscheurd.
Twintig jaar lang had het systeem door haar culturele revolutie tevergeefs getracht universiteiten te zuiveren van ‘ongewenste’ elementen. Er waren diverse studentenorganisaties opgericht om de idealen van de islamitische staat te waarborgen, maar na twee decennia waren juist deze organisaties een direct protest gestart tegen de conservatieve machthebbers. De studenten die binnen het islamitische systeem opgegroeid en gevormd waren en zich zelfs de periode van vóór de islamitische revolutie niet konden herinneren, stonden kritisch tegenover Khomeini’s erfenis.
Het protest, dat aantal dagen duurde, was zo intens dat in Teheran de noodtoestand werd uitgeroepen. Demonstraties werden verboden, terwijl de tegendemonstratie van 14 juli ondanks het verbod doorging om een einde te maken aan het studentenprotest. Meer dan 100 studenten werden gearresteerd, 5 vermoord en velen gewond. Het protest bleef niet beperkt tot Teheran, maar vond tevens plaats in andere steden als Shiraz, Mashhad en Tabriz, waar het onrustig werd en een student zelfs werd vermoord.
Op 18 juli toen de rust binnen de universiteiten gaandeweg terugkeerde, schreef de ‘Islamitische Vereniging van Universitaire Studenten en Alumni’: "[...] Is het eisen van de berechting van de samenzweerders, leiders en moordenaars die de intellectuelen en vrijheidsdissidenten hebben vermoord een misdaad die met kogels en machinegeweer beantwoord moeten worden? [...]"
De conservatieven waren van mening dat niet alleen buitenlanders achter het protest zaten, maar ook actieve leden van verboden oppositiepartijen, als de ‘Mujahedin’, de ‘Bevrijdingsbeweging’ en de ‘Partij van de Iraanse Natie’. Om die reden werden op 27 juli 1999 drie leden van de ‘Partij van de Iraanse Natie’, waaronder de huidige leider, Bahram Namazi, gearresteerd op verdenking van het aanstichten tot het studentenprotest. Namazi was na de dood van Forouhar, de oprichter van de ‘Partij van de Iraanse Natie,’ de leider geworden van deze partij. Hij was ook een van de eerste personen die had durven onthullen dat de moordenaars van Forouhar en andere dissidenten zich in het Ministerie van Informatie bevonden.
De huidige stand van zaken omtrent de moorden Eind januari 2001, twee jaar na de arrestatie van 18 verdachten, vond een gesloten rechtszitting plaats betreffende de politieke moorden onder leiding van de rechter van de militaire rechtbank van Teheran, Mohammad Reza Aqiqi. De rechtbank veroordeelde de 3 hoofdverdachten tot de doodstraf, 5 personen tot levenslang, 7 medeplichtigen kregen verschillende gevangenis straffen en 3 mensen werden vrijgesproken.
Zoals eerder vermeld, hebben familieleden van de slachtoffers en hun advocaten de rechtszitting geboycot. Ze namen niet deel aan de zitting, aangezien ze de rechtbank niet legitiem, onafhankelijk en evenmin bevoegd achtten voor een rechtvaardige en onpartijdige berechting van de moordenaars. Bovendien was er geen gevolg gegeven aan de eis van de nabestaanden om ook de opdrachtgevers te vervolgen en voor de rechtbank te brengen. De Iraanse justitiële macht die altijd in handen van de conservatieve krachten is geweest, geniet weinig legitimiteit onder het volk. Mensen hebben geen vertrouwen in de rechters en het rechtssysteem. Om die reden is het dossier van de moorden bij de meerderheid van het Iraanse volk en nabestaanden van de vermoorde dissidenten nog niet gesloten.
De rechters vreesden elke vorm van kritiek over hun aanpak, waardoor het hoofd van de militaire rechtbank, Mohammad Niazi waarschuwde dat iedereen die een ‘ongeoorloofde’ onthulling zou doen, bestraft zou worden. Hij dreigde hun met vervolging en detentie. Als gevolg daarvan werd Naser Zarafshan, de advocaat van nabestaanden van Mokhtari en Puyandeh, in december 2000 gearresteerd nadat hij zich tegen het verbod in, kritisch had geuit over de aanpak van de moorden.
Het in februari 2000 gekozen parlement, dat merendeels uit hervormingsgezinden bestaat, zag zich in maart 2001 genoodzaakt een parlementaire onderzoekscommissie in te stellen. Op deze wijze wilde men een nieuw onderzoek starten, onafhankelijk van de justitiële macht, waarbij tevens uitgezocht moest worden of de rechters en justitie tijdens de berechting op juiste wijze hadden gehandeld. Tot op heden zijn zij er echter nog niet in geslaagd een dergelijke commissie in het leven te roepen.
Conclusie De seriemoorden waren een serieuze poging van conservatieve machthebbers en hun knokploegen de hervormingen van de nieuwe president te dwarsbomen, nadat ze de presidentsverkiezingen op een vernederende wijze hadden verloren. Met de seriemoorden probeerden zij angst te zaaien onder dissidente intellectuelen en politici, zodat de hervormingsgezinde bewindslieden nationaal en internationaal in diskrediet zouden worden gebracht. De politieke seriemoorden kunnen geïnterpreteerd worden als voorbereidende repressieve maatregel voor een eventuele coup tegen de hervormingsgezinde president Khatami en zijn aanhangers.
Gebeurtenissen als de serieontbinding van hervormingsgezinde kranten en de aanval van knokploegen op studenten tijdens de studentenopstand zijn onder meer voortgevloeid uit deze gewelddadige politieke moorden. De moordzaken zullen voorlopig de politieke arena van Iran domineren, vooral omdat Fallahian zich begin 2001 verkiesbaar heeft gesteld voor de komende presidentsverkiezingen in juni 2001. Zelfs de haviken van het regime namen hem zijn kandidaatschap kwalijk, omdat ze vrezen dat de kwestie van de seriemoorden opnieuw intensief in de belangstelling zal komen. De moorden worden beschouwd als een nationale crisis die ooit tot de bodem onderzocht en opgelost moet worden zodat de moorden definitief tot het verleden behoren, zo niet dan zal het dossier voor het volk en de nabestaanden open blijven. De journalist Baqi vergelijkt het mysterie rondom de moorden met een zwarte doos: "Het is de plicht van de pers en het islamitische consultatieve parlement om de zwarte doos van de seriemoorden te openen en als het zesde parlement daar niet in slaagt en de hervormingsgezinden geen overwinning [in deze zaak] bereiken, is het mogelijk dat er andere zwarte dozen toegevoegd worden aan de doos die nog gesloten is." Ganji is eveneens ervan overtuigd dat zolang de shahkelid, de opdrachtgevers, niet gearresteerd en berecht worden, de zaak open blijft. Hij voegt eraan toe: "De beweging van de Iraanse civil society mag het dossier van de moorden zelfs niet een seconde laten rusten."
|
|